Prof. Gerard van Koten is sinds twee jaar bezig het scheikundeonderwijs op de middelbare school radicaal te vernieuwen. Een tussenstand nu de scheikundeleraren zelf aan de slag gaan.
Als bestuurders uit de hoogste regionen van ons land een lastige organisatorische klus hebben op bèta gebied is de kans groot dat ze Gerard van Koten bellen. Zo is de Utrechtse universiteitshoogleraar gevraagd om de integratie van de faculteiten biologie, farmaceutische wetenschappen, natuur- en sterrenkunde, scheikunde en wiskunde en informatica te verzorgen. Dit behelst een samenvoeging van zestienhonderd banen en meer dan drieduizend studenten.
Ook onderwijsminister Van der Hoeven wist in 2002 Van Koten te vinden toen ze besloot dat het scheikundeonderwijs op de middelbare school aan een radicale vernieuwing toe was. Een commissie onder voorzitterschap van Van Koten heeft in dat jaar een inventari satie gemaakt van het scheikundeonderwijs op de middelbare school. Vorig jaar is daar een aantal aanbevelingen uitgekomen, die na goedkeuring van het ministerie van OC&W nu worden uitgevoerd. Belangrijkste verandering is de concept/context-benadering, waarbij de basisconcepten van de scheikunde in samenhang met de maatschappij en andere vakken in verschillende contexten worden aangeboden. Op 6 oktober waren meer dan honderdvijftig scheikundeleraren aanwezig bij de Startconferentie Nieuwe Scheikunde. Hier werden de eerste ervaringen uitgewisseld, opgedaan met het maken van nieuwe leermodules volgens de concept/context-benadering.
Gerard van Koten (62) is verder voorzitter van de Akademiecommissie Chemie en een van de meest geciteerde hoogleraren in Nederland. Zijn onderzoeksterrein is de organische synthese en de homogene katalyse. C2W sprak met hem over zijn rol als katalysator van de onderwijsvernieuwing op de middelbare school.
Wat viel je het meest op toen je de inventarisatie van het scheikundeonderwijs begon?
“Allereerst dat het lesmateriaal hetzelfde was als toen ik op de middelbare school zat. Waar ik echt van geschrokken ben, was de frustratie onder de scheikundeleraren. Deze was uitgemond in lethargie, men klaagde alleen nog maar. Daarnaast was er toch ook een kleine kern die dacht: ‘Het kan me niet schelen, ik ga gewoon vernieuwen. Ik ga toch leuke dingen doen.’ Veertig jaar terug waren er, naar mijn gevoel, meer van dat soort leraren. Ook de universiteiten hadden de lerarenopleidingen min of meer uit handen gegeven. Mijn inzet was: er moet meer aansluiting zijn tussen wat nog uitgevonden moet worden en wat al uitgevonden is, en met wat je de leerlingen nu leert.”
Hoe is die kloof te dichten?
“Er is veel te weten, maar nog veel meer te ontdekken! Vanuit de universiteit hebben we te veel nadruk gelegd op het kennisaspect. Dat het léuk is om dingen te ontdekken is volledig ondergesneeuwd.
Onderwijs is, als je kijkt naar de aansluiting van het voortgezet onderwijs met de universiteit, heel lang verwaarloosd geweest vanuit de universiteiten. De afgelopen twintig jaar is het belang om talenten vanuit het vwo aan te trekken onderschat. Maar het opleiden van eerstegraads scheikundeleraren had ook geen prioriteit.”
Nieuwe Scheikunde: De concepten van de chemie worden in
verschillende contexten gepresenteerd.
Wat mij opviel tijdens de Startconferentie was dat leraren minder voor de klas staan als zenders van kennis, maar veel meer geacht worden leerlingen te begeleiden en te coachen in hun zoektocht naar kennis.
“Ja, heel belangrijk is dat de politiek heeft gezegd: ‘We laten het onderwijs los, scholen krijgen een eigen verantwoordelijkheid.’ Wij hebben daardoor de ruimte gekregen om de docent weer centraal te stellen. Een docent moet ook leerstof ontwikkelen en een kans krijgen leerlingen te inspireren. Op een manier dat leren zich steeds kan vernieuwen, dat het lesmateriaal levend blijft. Dat steeds weer andere raakvlakken met de samenleving en de andere disciplines worden gezocht. Bovendien wilden wij als commissie leermiddelen inzetten waar de leerling wat mee kan en dus de voordelen van ICT slim benutten. Uit deze uitgangspunten volgde logischerwijs de concept/context-benadering.
Daar was ik eigenlijk als hoogleraar ook achtergekomen. Ik vind dat je een promovendus moet coachen, ideeën en discussiemogelijkheden aandragen, de toegang tot apparatuur en infrastructuur mogelijk maken. En ik verzet me tegen het beeld van de hoogleraar als het heilige licht, die de promovendus rond commandeert.”
Honderd scholen zijn bezig lesmodules te ontwikkelen met de nieuwe concept/context-benadering. Men lijkt enthousiast?
“Ja, dat zie ik als een van de verrassende uitkomsten. We hebben heel veel met de leraren gecommuniceerd om echt de zaken bottom-up aan te pakken. Daarbij hebben we ook veel weerstanden ontmoet, maar ook geleerd die samen te overwinnen. Daarmee creëer je een positieve sfeer. Geef docenten vertrouwen, binnen de kaders, dan komen daar mooie dingen uit.”
Maar er zal ook geld nodig zijn om het onderwijs te vernieuwen?
“Ja, we hebben 400.000 euro van het ministerie gekregen voor de komende vijf jaar.”
Is het de bedoeling dat de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) de op de scholen gemaakte leermodules opkoopt en vervolgens verspreidt?
“Daar kan ik nog geen uitspraken over doen. Er is een projectgroep gevormd die netwerken aanstuurt. Deze bestaat uit een expertisecentrum, als een universiteit of een hogeschool, met de scholen eromheen en eventueel ook bedrijven die, bijvoorbeeld via Jet-Net, willen meedoen. Samen maken ze een leermodule. Zo ontstaan er bij voorkeur meer modules dan strikt nodig, zodat scholen kunnen kiezen. Met de 400.000 faciliteren we de bijeenkomsten en we vergoeden, tot op zekere hoogte, de inspanning van de ontwikkelaars.”
Wie zorgt eigenlijk voor de certificering van de ontwikkelde modules? Er is toch een kwaliteitstoets nodig?
“De project- en de stuurgroep die de netwerken aanstuurt samen. We moeten nog uitdokteren hoe de kwaliteit gegarandeerd wordt. Leerlingen moeten natuurlijk wel iets leren en worden klaargestoomd voor de universiteit. Ik maak me er echter geen zorgen over. De inspectie van de scholen is nu anders georganiseerd en voor scholen zal kwaliteit een concurrentievoordeel geven.”
Op zich is 400.000 euro niet echt een heel groot bedrag?
“Ik ben natuurlijk ontzaggelijk blij met het geld, maar je kunt je inderdaad afvragen waar we mee bezig zijn. Innovatie begint natuurlijk hier. En je moet maar afwachten of er ook geld beschikbaar gaat komen voor vernieuwing bij biologie en natuurkunde.
De branchevereniging van de Nederlandse chemische industrie (VNCI) schenkt gedurende een aantal jaren 100.000 euro per jaar ten behoeve van de onderwijsvernieuwing. Dat geld gaan we, waarschijnlijk samen met Stichting C3, in modules verwerken waarin ook aandacht voor het carrièreperspectief zal komen. Geld is hier wel belangrijk maar niet leidend.”
Hoe gaat het met de integratie met de andere bètavakken, want die zijn nog niet zo ver?
“Klopt, ik ben er erg trots op dat de scheikundevernieuwing inspirerend heeft gewerkt voor het bèta onderwijs. We zijn door de commissie vaak als positief voorbeeld genomen. Biologie was al aan het vernieuwen maar ook natuurkunde gaat nu de zaken op een vergelijkbare manier aanpakken. Docenten vroegen ons vaak wanneer de andere exacte vakken begonnen met vernieuwen omdat zij graag bruggetjes willen maken binnen de eigen school. Als je bijvoorbeeld over energie praat kan je dat bij biologie, scheikunde en natuurkunde doen.”
Maar ook een profielcommissie moet zich nog over de urenverdeling in de verschillende onderwijsprofielen buigen?
“De profielcommissie is net geïnstalleerd en ik maak ook onderdeel uit van de commissie. We hebben afgesproken eerst ons werk te doen voordat we daarover naar buiten treden. Maar de inzet is natuurlijk om de samenhang tussen de verschillende vakken tot stand te brengen. Mijn visie is dat je ook in de toekomst, of misschien nu al, de relatie legt met de maatschappijvakken uit het M(aatschappij)-profiel. Als je nadenkt over de waterstofeconomie heb je tech ische/wetenschappelijke vraagstukken, maar evenzoveel juridische, economische en sociologische kwesties. In Nederland zijn natuurwetenschappers nauwelijks betrokken bij welk maatschappelijk debat dan ook en dat is niet goed.”
Tot slot, wat vind je van de inspanningen van het innovatieplatform tot nu toe?
“Het ziet ernaar uit dat er weer bezuinigd moet gaan worden op het onderzoek door een verandering in de bekostiging! Ik geloof niet dat er meer middelen uit de eerste geldstroom beschikbaar komen. Krimp is sowieso lastig, laat staan daarbinnen kansen creëren. Discussies over de sleutelgebieden gaan voorbij aan hoe je het organiseert. Het gevaar van verdunning ligt op de loer. Ik kan me voorstellen dat je in de life sciences in Nederland crea tive companies opzet die de aanwezige kennis gaan verhandelen.
Wat me bezighoudt is: hoe moet het verder met Nederland? Wat houdt een diensten-economie in? Ik heb daar geen beeld bij. Hoe laat je daar volgende generaties van eten? Wat als de olieprijs een factor vier maal zo hoog wordt? Welke techniek is dan nodig? Zo’n vraag wordt niet gesteld. Zulke klappen kan je niet met een goede dienstensector opvangen. Willen we niet aan zulke essentiële ontwikkelingen meedoen? Willen we onze intelligentia niet laten nadenken over hoe we dat technisch op moeten lossen? Die moeten allemaal voor Joop van de Ende werken? Of allemaal in de bloemensector? Is dat de oplossing?”
Feitelijk
Tijdspad
2002: Start Commissie Van Koten
Oktober 2004: start ontwikkeling leermodules nieuwe stijl
2007: Compleet nieuwe leergang havo 2008: Compleet nieuwe leergang vwo gereed
Alexander Duyndam, C2W-17, 2004